Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Na

betekenis & definitie

I. voorz., ter aanduiding van een volgorde, achter: hij komt na mij; na elkander, de een achter de ander; — (van tijd) later dan: na Christus’ geboorte; na zonsondergang; — ik kom na den eten; — na tafel is hij altijd spraakzamer;na dato, als koopmansterm; — over: na een jaar moest hij terugkomen; — na dezen, na dit ogenblik, hierna, in de toekomst;

II. bw. (-der, naast), nabij, dicht, in de onmiddellijke nabijheid: het schip ligt na aan de wal; iem. na op de hielen zitten; iem. te na komen, (eig.) te dicht bij hem komen, (fig.) hem beledigen; — hij is dat meisje te na gekomen, heeft haar onteerd; — dat was zijn eer te na, dat liet zijn eer niet toe, dat was niet bestaanbaar met zijn eer; — dat ligt mij na aan ’t hart, daar stel ik zeer veel belang in; — alle kinderen zijn mij even na, ik houd van allen evenveel; — de braven niet te na gesproken, met uitzondering van; — op drie gulden na, drie gulden ontbreken er aan; — op één na, allen behalve (of uitgezonderd) één; — op weinig na, er scheelt weinig aan; — hij komt er op geen stukken na, hij blijft er ver af, schiet veel te kort; — op verre na niet of op (bij) lange na niet, het scheelt zeer veel; — allen zijn klaar, op Anna na, behalve Anna; — hij is er na aan toe, hij staat op het punt van; — voor en na, telkens weer; In scheidbare samenstelling met een werkwoord tredend (klemtoon op na) betekent het bijwoord na 1° nog eens, ter aanduiding dat de werking bij herhaling geschiedt, nadat zij reeds volbracht is (nabloeien) of nadat een ander ze reeds volbracht heeft (nalezen); 2° voortgaan met, nadat de oorzaak der werking schijnbaar heeft opgehouden (nagloeien, naklinken); 3° achterna: iem. naroepen enz.; III. bn., (w. g.) een naë bloedverwant, waarmee men nauw verwant is; — (Zuidn. spr.) beter een naë gebuur, als een verre vriend.