I. MOOR
m. (moren),
1 oorspr., bewoner van Mauritanië; — vervolgens in ‘t algemeen zwarte, neger; — (spr.) hij ziet zo zwart als een moor; een moor schoon of wit willen wassen, vergeefse moeite doen;
2. Mohammedaan van N.-Afrika en in Spanje: de val van Granada in 1491 betekende het einde van de heerschappij der Moren in Spanje;
3. naam voor een geheel zwart dier, inz. een zwart paard; ook bekend als roepnaam voor een zwarte kat;
4. (gew., inz. Zuidn.) (zwartgeblakerde) waterketel.
II. MOOR
v., (Zuidn.) modder.
III. MOOR
o. (moren),
1. (Zuidn.) moiré;
2. gevlamd ijzer of blik.