Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mis

betekenis & definitie

I. MIS

(<Lat.), v. (-sen),

1. (R.-K.) [ontstaan uit de slotformule ite missa est, de bijeenkomst is ontbonden], de onbloedige offerande der Nieuwe Wet, waarin het lichaam en bloed van Christus, onder de gedaanten van brood en wijn, door de priester aan God wordt opgedragen: gelezen, stille mis; plechtige, gezongen mis; zingende mis, met niet-liturgische zang ; — de mis doen, celebreren, opdragen, lezen, zingen, van de priester; — (de) mis horen, naar de mis gaan, van de gelovigen; de mis aan de muur plakken, verzuimen er naar toe te gaan ; — (flg.) geen twee miissen voor één geld doen, niet tweemaal hetzelfde doen of zeggen; — het geheim van de mis, het fijne van de zaak; — ’t is een (zingende) mis met een staartje, ’t is iets dat buitengewoon lang duurt;
2. de gezamenlijke gezangen die gedurende de misplechtigheid worden uitgevoerd; de muziek daarvoor: een mis van Palestrina;
3. (w. g.) jaarmarkt (rnesse).

II. MIS bw.,

1. niet raak: het schot was mis; — de plank mis zijn, er naast zijn, een verkeerde opvatting hebben ; — (Zuidn.) een deur, een huis mis zijn;
2. bezijden de waarheid, onjuist: dat is mis; gij hebt het mis, gij vergist u ; mis! zo is het niet; — (Zuidn.) met een persoon als onderwerp : gij zijt mis;
3. niet mis, niet gering van betekenis : draag je een gouden ketting? dat is niet mis! 4. niet in orde, niet in den haak: het is weer mis met hem, hij is weer in zijn oude kwaal vervallen, weer ziek geworden;
5. niet alg. is het gebr. als bn. : dat is hier een misse boel!

III. MIS MISSE, v. (-sen; -n), (Zuidn.) misslag, misgreep ; dwaling.