m. (...heren, mijne heren),
1. titel voor een volwassen manspersoon met wie men niet gemeenzaam is en die men niet tot de geringe stand rekent: wil mijnheer nu eten! mijn lieve, beste mijnheer; dag mijnheer Bandt; mijnheer 'pastoor;
2. heer des huizes: is mijnheer thuis?;
3. als gewoon zn.: man die door zijn voorkomen en manieren behoort tot een zekere stand: een grote mijnheer, een voornaam persoon; hij denkt al een hele mijnheer te zijn; — ’t is een mijnheer, hij houdt zich op een afstand, maakt zich niet gemeenzaam; — vier meneren in ’t zwart gekleed.