Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mes

betekenis & definitie

I. MES

o. (-sen),
1. werktuig om te snijden, gewoonlijk van staal of ijzer, soms van been, meest bestaande uit een aan een zijde gescherpt lemmet in een heft, met of zonder punt: de punt, de rug, het scherp, het hecht van een mes; een scherp, bot mes; een mes slijpen; — in ’t bijz. als gereedschap om spijzen te snijden: vork en mes hanteren; — als wapen: zij trekken hun messen, om met elkaar te vechten; — op het mes spreken, brutaal, onder bedreiging van terstond het mes te zullen trekken; — (fig.) er het mes in zetten, een kwaal of verkeerde toestand flink aanpakken, grondig wegnemen; — (fig.) nieuwe messen snijden scherp, aan een nieuwe maatregel wordt alleen in den beginne de hand gehouden; (ook) een pas benoemde let uiterst op zijn plicht; — onder het mes zitten, geschoren worden, (fig.) een examen of onderzoek ondergaan; — (fig.) met het mes in de buik zitten, in grote verlegenheid, in angst verkeren; — er is wat voor het mes, er is iets te eten, (ook) er is heel veel werk af te doen; — (fig.) zijn mes snijdt aan twee zijden of kanten, hij wint, verdient van twee zijden geld; — (fig.) iem. het mes op de keel zetten, dwingen tot een keus, tot bekennen (door bedreiging enz.); — hij spreekt, alsof hij een mes in de zak had, hij spreekt stout; —
2. het scherp geslepen staal, waarop een balans zich beweegt; — ijzeren of houten scheen in de rollen van zekere werktuigen, b.v. in de rol van de hollander; —

dergelijke meswijze aangescherpte scheen in weeftoestellen, die bij de vervaardiging van patronen dient om de platine te grijpen en op te heffen; — (viss.) scherp ijzer beneden aan een mossel- of oesterkor, dat onder het vissen langs de grond gaat en alles wat er voorkomt van de bodem losmaakt zodat het in het net komt. II. MES zie messing (II).

III. MES

o., (Zuidn.) mest.