Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mast

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. lange opstaande paal op zeilschepen, bestemd om de zeilen en het want te dragen;, ook dergelijke paal op stoomschepen die niet meer dient om zeilen te dragen maar o.a. om laadbomen aan te bevestigen: de grote mast; een schip met drie masten; de top van de mast; de mast strijken, neerhalen ; — (zegsw.) vóór de mast gediend hebben, van gewoon schepeling opgeklommen zijn (tot de officiersrang); — er kunnen geen twee grote masten op één schip zijn, er moet maar één persoon wezen die gebiedt; — hij zal de mast wel opkrijgen, zich wel helpen of weten te redden; — hij vaart, waar de grote mast vaart, hij volgt waar zijn meerdere hem voorgaat, hij doet wat zijn meester wil; — hij maakt van zijn mast een schoenpin, hij bederft iets goeds om een beuzeling; — hij zit voor de mast, hij kan de spijs die hij op zijn bord genomen heeft niet op ;
2. paal voor de geleidraden van telefoon of electriciteit; — heipaal; — steigerpaal;
3. denneboom; — (fig.) hoge masten (bomen) vangen veel wind, aanzienlijke personen staan het meest aan haat en laster bloot.

II. m., eikels en beukenoten als varkensvoer.

III. m. (uit Fr. masse), (Zuidn., veroud.) som die van de soldij der soldaten ingehouden wordt tot betaling van kleding, schoeisel enz.