Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Masker

betekenis & definitie

o. (-s),

1. min of meer naar de vorm van het gelaat gemaakte bedekking om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde expressie aan te geven, mombakkes, nagemaakt gezicht: de man met het ijzeren masker ; een masker voordoen; de antieke komedianten droegen maskers; — (fig.) het masker afdoen, zich in zijn ware gedaante, met zijn ware bedoelingen tonen; — iem. het masker af rukken, iemands huichelarij bekendmaken,, ten toon stellen, zijn ware aard doen kennen ;
2. (fig.) schijn, voorkomen : onder het masker der vriendschap ;
3. gemaskerd persoon ;
4. voorwerp dat ter bescherming voor het gezicht wordt gedaan : schermmasker ; gasmasker;
5. afdruk van iemands gelaat: een gipsen masker van de dode;
6. (bij honden) donkere voorsnuit;
7. bij insecten met volledige gedaanteverwisseling, larve, de toestand die aan de poptoestand voorafgaat.