I. o., (ouderw.)
1. gebrek, fout;
2. gebrek (aan iets), ontstentenis, afwezigheid: bij mangel van vertrouwen.
II. m. (-s), toestel met tegen elkaar draaiende cylinders om stoffen (inz. gewassen linnengoed) daartussen glad te maken; — een dergelijk toestel waarmee bij de fabricage van dakpannen een kleistrook wordt verkregen waaruit de walken worden gesneden;
III. v. (-s), (gemeenz.) amandel;
IV. m.,(-s), mangelwortel.