Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mangel

betekenis & definitie

I. o., (ouderw.)

1. gebrek, fout;
2. gebrek (aan iets), ontstentenis, afwezigheid: bij mangel van vertrouwen.

II. m. (-s), toestel met tegen elkaar draaiende cylinders om stoffen (inz. gewassen linnengoed) daartussen glad te maken; — een dergelijk toestel waarmee bij de fabricage van dakpannen een kleistrook wordt verkregen waaruit de walken worden gesneden;

III. v. (-s), (gemeenz.) amandel;

IV. m.,(-s), mangelwortel.