I. m., g. mv.,
1. glans, schittering, heerlijk schijnsel: de luister der zon;
2. glans van een stof;
3. (fig.) voortreffelijkheid, eer, roem: de luister van zijn geslacht;
4. stralende schoonheid: de luister van de hemel;
5. praal, weelde: de luister van het feest;
6. aanzien, glorie : de luister van het Bourgondische huis.
II. m., (gew.) in de verb. op de luister staan, staan te luisteren.