Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lof

betekenis & definitie

I. m.,

1. i. wat iem. zegt ten gunste of tot eer van iem. om hem te prijzen : karige, uitbundige lof ; God lof! ; lof verdienen; iem. lof geven ; iemands lof zingen, verkondigen, uitbazuinen; met lof van iem. spreken; (zegsw.) eigen lof stinkt;
2. roem, eer, onderscheiding: iem. lof toekennen; dat strekt u tot lof; een examen met lof (cum laude) afleggen;

ii. o. (loven), (R.-K.) godsdienstige namiddag- of avondoefening, die met de zegen van het H. Sacrament besloten wordt: naar het lof gaan.

II. o.,

1. (dicht.) gebladerte: onder het lof der bomen ;
2. de door gebrek aan licht verbleekte bladeren van de cichoreiplant, welke in de winter of in het vroege voorjaar gegeten worden: Hollands lof; Brussels lof;
3. (landb.) het geheel van een afzonderlijke aardappelplant zowel de bovenaardse als de onderaardse delen.