bn. (-er, -st),
1. dik, zwaar van lijf: een lijvige vrouw;
2. zwaar, dik : vette, zware, lijvige tabak ; een lijvig pakket; een lijvig boekdeel;
3. omvangrijk, uitvoerig : een lijvig rapport;
4. (van vloeistoffen en dranken) dik, gebonden, taai: lijvige stroop;
5. (van wijn) rijk aan zouten en extractstoffen: deze wijn is rood, sterk en lijvig.