m. (-s),
1. persoon die leidt, bestuurt, aanvoerder, voorganger: zij vertrouwden geheel op hun leider; de leiders van de opstand;
— in polit. zin thans in ’t bijz.: persoon die zich opgeworpen heeft tot aanvoerder en bestuurder van een natie in absolutistische zin, zoals Hitler, Franco e.d.;
— de leider van een studieclub, van een cursus, hij die de besprekingen, het onderricht bestuurt;
2. paal, stijl, lat, stang enz. die iets in de goede richting geleidt, houdt;
3. ook LEIER, m. (-s), (zeew.) rechtstandig, schuin of vlak gespannen touw dienende om iets langs te leiden, b.v. kluiverleider, jagerleider enz.; soms ook: leuning.