Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruin

betekenis & definitie

v. (-en),

1. kaal geschoren plek achter op de schedel bij Rooms-Katholieke geestelijken, tonsuur; 2. bovenste deel van het hoofd, bep. de plek vanwaar de haren als stralen in ’t rond uitgaan: bij de kruin begon hij kaal te worden; hij heeft een dubbele kruin, twee haarwervels; — (bij uitbr.) schedel, kop : een kale, een grijze kruin;
3. (bij verdere uitbreiding) hoofd: het schort hem in de kruin, hij is niet goed bij zijn verstand;

hij kan dat niet in zijn kruin krijgen, niet begrijpen;

4. bovenste gedeelte van verschillende voorwerpen, top : de witte kruinen der golven ; de kruin van een berg; de kruin van een dijk, het bovenvlak; (Zuidn.) de kruin van de straat, het rijdek; — (Zuidn.) nok van een huis ; — gewelf van een oven;
5. top, ook wel de gehele kroon van een boom ;
6. de brede kant of bol van een hamer; — de enigszins aangepunte of op andere wijze bewerkte kop van een paal; — (gew.) haarspit.