Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Krediet

betekenis & definitie

o. (-en),

1. vertrouwen dat gesteld wordt in het vermogen tot betalen van een persoon of een onderneming, en vand.: bereidwilligheid om daaraan te lenen : deze koopman heeft veel krediet, is zijn krediet kwijt; krediet is meer waard dan geld; onbepaald krediet;
2.uitstel van betaling, in ’t bijz. bij de accijnsheffing: aflopend krediet, waarbij het uitstel voor een bep. tijd geldt; doorlopend krediet, waarbij het uitstel duurt zolang de goederen nog niet verkocht zijn; verlengbaar krediet ; ook het bedrag waarvoor men uitstel heeft; — goederen op krediet, die niet dadelijk betaald worden; — u hebt een half jaar krediet, behoeft eerst over een half jaar te betalen;
3. (econ.) tijdelijke overdracht van koopkracht, bepaaldelijk de verstrekking van kapitaal (in ruime zin) aan iemand anders opdat deze er gebruik van kan maken, zonder dat men tegelijk daarvoor wederdienst of betaling ontvangt, maar in vertrouwen dat zulks na zekere tijd zal geschieden, althans dat aan zekere verplichtingen zal worden voldaan: krediet geven, verlenen, verstrekken; persoonlijk, zakelijk krediet; openbaar krediet, dat van staat, gewest, gemeente enz.; — iem. een krediet openen; — (concreet) bedrag, som waarover iem. de beschikking is gegeven: er werd een krediet toegestaan van 2000 gld.; blanco krediet, tot een onbepaald bedrag;
4. (fig.) vertrouwen dat iemand inboezemt door zijn persoonlijkheid, positie enz., inz. wat zijn geloofwaardigheid betreft; — voor iemand of iets geen krediet hebben, die persoon of die zaak -weinig achten.