(kopte, heeft gekopt),
I. onoverg., (gew.) koppig zijn, een kop tonen; met een kop lopen, wrokken : hij kopt al de ganse dag ;
II. overg. en abs.,
1. door het zetten van laatkoppen bloed aftrekken; scherven; —
de kop afsnijden (inz. van ansjovis);
3. (Zuidn.) toppen;
4. (sport) een bal koppen, met het hoofd opvangen en terugstoten: hij kopt prachtig.