Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koop

betekenis & definitie

m. (kopen),

1. handeling waarbij iemand tegen betaling van een bep. bedrag iets als zijn eigendom verkrijgt; ook de overeenkomst, het akkoord tengevolge waarvan zo’n handeling geschiedt: iets door koop verwerven ; koop en verkoop; een koop sluiten, aangaan; de koop toeslaan, hem sluiten (inz. met handslag of met een slag van de stok op het verkochte voorwerp); de koop breken, ongedaan maken, ook fig.; — (recht.) koop breekt geen huur, rechtsspreuk ter aanduiding van het beginsel, dat door verkoop van verhuurde huizen en landerijen een tevoren aangegane huur niet verbroken wordt, doch de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst op de nieuwe verkrijger overgaan (art. 1612 B.W.); — te koop, gekocht kunnende worden: een huis te koop ; deze voorwerpen zijn niet te koop ; — (oneig.) te koop zitten, in het gezicht van iedereen zitten, b.v. met wijd opengeschoven gordijnen; — (fig.) iets te koop dragen, er mede pronken, het overal uitbazuinen; thans meest in de vorm met iets te koop lopen; — weten wat er in de wereld te koop is, hoe het er toegaat, hoe het er gesteld is; — er is wat te koop, er komt wat kijken, het is een hele herrie ; — (Zuidn.) te koop hebben, in overvloed bezitten: hij heeft gezondheid te koop, hij is zeer gezond; — hij had niet veel te koop, hij was zeer verzwakt; (ook) hij wist zich niet te verdedigen; (ook> hij had niet veel in te brengen ; — op de koop toe, boven het bedongene, extra, alleen fig., meestal eenvoudig voor: nog daarenboven, en gewoonlijk met betr. tot iets onaangenaams of onredelijks;
2. (in ruimere zin en oneig.) overeenkomst in handelszaken of zaken waarmee geldtransactie is gemoeid; — oneig. inz. in toepassing op een huwelijksovereenkomst: de koop is klaar ; (Zuidn.) (spr.) goesting is koop, ieder zijn meug; — met gedachte aan de waarde of het voordeel voor de koper : een goede koop, waarbij men een grote waarde krijgt voor een geringe tegenwaarde; een slechte, een kwade koop ; op die kooj), tot zulk een prjjs, onder die voorwaarde, onder dat beding;
3. (w. g.) het gekochte ;
4. elk der gedeelten waarin een partij die geveild zal worden, verdeeld wordt, kavel, perceel: iedere koop is gekenmerkt door een nummer; het hout is verdeeld in veertien kopen.