Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koninklijk

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st), (met een hoofdletter indien als titel bedoeld, en in namen van instellingen),

1. van een of de koning, aan of bij hem behorende (ook: tot zijn Huis of familie): het koninklijk paleis; het koninklijke wapen; koninklijk gezag; van koninklijken bloede, uit het geslacht v. d. koning; het koninklijk Huis, de dynastie of de familie v. d. koning; de koninklijke familie;Zijne {Hare) Koninklijke Hoogheid, titel van een niet-regerend persoon van koninklijk geslacht; — de Koninklijke Marine, sinds 1906 de officiële naam van onze oorlogsmarine;
2. de rang van koning hebbend, koning zijnd: de koninklijke bezoekers; de koninklijke held; — de koninklijke waardigheid, de waardigheid van koning;
3. afhangende van de koning (als het rijk vertegenwoordigend): de Koninklijke Bibliotheek;de koninklijke weg, eig. de grote, openbare weg; (fig.) de koninklijke weg gaan, niet op zijpaden, geen slinkse wegen bewandelen; ook; de eenvoudigste, meest gebruikelijke weg (tot iets) volgen;
4. van de koning uitgaande: koninklijke bewilliging; een Koninklijk Besluit (verg. Besluit); — instellingen, verenigingen, vennootschappen enz. kunnen na daartoe verkregen vergunning het praedicaat Koninklijk aannemen; het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap; de Kon. Paketvaart-Maatschappij (vgl. Koninklijke, zn.);
5. als van, passende of betamende aan een koning: koninklijke geschenken; koninklijke grootmoedigheid; — vand. prachtig, voortreffelijk, heerlijk: het was koninklijk; een koninklijk schouwspel; — (bw.) heerlijk, luisterrijk koninklijk leven; iemand koninklijk onthalen.