(knauwde, heeft geknauwd),
1. sterk kauwen, met krachtige bewegingen op iets bijten om.
het fijn te maken of er stukjes af te halen: zoethout, stokvis knauwen ; op of aan een been knauwen;
2. (oneig.) beschadigen, schade toebrengen aan; — slaan, toetakelen: als hij onder mijn handen komt, zal ik hem knauwen; — (fig.) met betr. tot lichamelijke, zedelijke of maatschappel. welstand: ernstig treffen, verzwakken, knakken: die teleurstelling had haar pijnlijk geknauwd.