Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klimmen

betekenis & definitie

(klom, heeft en is geklommen),

1. zich, met handen en voeten zich vastklemmende, in de hoogte werken langs een helling of een opstaand voorwerp, opklauteren: in een boom klimmen; in de mast klimmen; ook: op de genoemde wijze afdalen: naar beneden klimmen; op de genoemde wijze de andere zijde van iets bereiken: over banken en tafels klimmen; (in ruimere zin) langs een helling of trap of op andere wijze naar boven gaan of zich verplaatsen: heb je een trapje, dan kan ik er bij klimmen; naar de top van een berg klimmen; op een stoel, een tafel klimmen; op een toren klimmen; (spr.) wie hoog klimt, valt laag;
2. (van planten) zich groeiend tegen iets naar boven werken; (van een weg) zich in opwaartse glooiing uitstrekken;
3. (oneig.) stijgen, rijzen (niet langs een helling, werkelijk of schijnbaar): de zon klimt aan de hemel; vand. meton.: de dag klimt; (van geluiden) hoger worden; (fig.) zijn gebed klimt ten hemel, stijgt ten hemel;
4. hoger worden, zich naar boven uitbreiden: het water, de vloed klimt;
5. (fig.) een hogere positie gaan innemen, omhoog komen: tot hoge waardigheden klimmen;
6. toenemen, vermeerderen, sterker, heviger worden: de nood, het gevaar klimt; met klimmende belangstelling, verbazing; de schuld klom tot ongehoorde hoogte; ten top klimmen; zijn jaren klimmen, hij wordt oud; bij, met het klimmen der jaren.