(maakte klein, heeft kleingemaakt),
1. fijnmaken, in stukken slaan enz.: wij zullen dit stuk hout maar tot kachelhout kleinmaken;
2. een stuk geld, een bankbiljet kleinmaken, het inwisselen;
3. iem. kleinmaken, hem aan zich onderwerpen, hem kleinkrijgen ;
4. zich kleinmaken, zich deemoedig, nederig tonen of voordoen.