Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klant

betekenis & definitie

m. (-en),

1. persoon in betr. tot degene die als koop- of ambachtsman door hem begunstigd wordt, bq wie hij pleegt te kopen of geregeld koopt: klanten hebben, winnen, verliezen, lokken; een goede klant, aan wie men veel levert; — een vaste klant, die geregeld koopt, die men al lang bedient;
2. (in ruimere zin) iem. die iets komt kopen (in betr. tot de winkelier enz.), zonder gedachte aan regel of gewoonte: Jan, help jij die klant even; er stonden drie klanten in de winkel; 3. (bij uitbr.) iem. die geregeld ergens komt, habitué: zij zijn vaste klanten in dat pension ; de klantjes van een dominee ;. vaste klantjes van de politie, die er geregeld mee in aanraking komen, recidivisten;
4. gemeenz. ben. voor een persoon in ’t alg.: een vrolijke, een rare klant; (Zuidn.) ’t is me een klant, een rare, of een doordraaier;
5. scherts, in toepassing op kinderen: waar zit je, kleine klant? — gew. voor : wilde jongen, rakker ; ook : kanjer.