Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keuken

betekenis & definitie

v. (-s),

1. plaats in een huis of gebouw, nl. een daartoe bijzonder ingericht vertrek, waar het eten bereid wordt: een makkelijk ingerichte keuken; het meisje is in de keuken; was je handen maar in de keuken; op het platteland is de keuken vaak het vertrek waar men woont en huist;coöperatieve keuken, spijskokerij voor daartoe aaneengesloten personen die gezamenlijk de kosten betalen; — vrolijke keuken, als keuken ingerichte kermisvermakelijkheid waar men schotels enz. kan stukgooien; — (Zuidn.) een vieze keuken, een rare boel; — spr. hij is er zo welkom als een hond in de keuken, men ziet hem liever niet dan wel;
2. toebereiding der spijzen en alles wat daartoe behoort: de keuken bezorgen; — levensonderhoud: mijn keuken kost mij zoveel per maand; —
3. wijze van toebereiden der spijzen: de Franse, de Hollandse keuken; de fijne keuken, het bereiden van fijne, uitgezochte spijzen;
4. wat als spijs bereid wordt: een schrale keuken, weinige en povere kost; een vette keuken, rijkelijk eten; (zegsw.) een vette keuken, een mager testament, als men van lekker eten en drinken houdt, zal men niet veel sparen; een koude keuken, van te voren toebereide spijzen die men meeneemt of klaarzet en koud eet;
5. al de personen die voor de spijsbereiding zijn aangesteld: de vorst heeft zijn keuken in de residentie gelaten;
6. (fig.) plaats waar iets bereid of samengesteld, „gebrouwen” wordt: de journalistieke keuken, de dagbladschrijverij.