m. (-en, in techn. taal ook -s),
1. samenstel van achtereenvolgens door elkaar geslagen metalen ringen (schalmen), dienende om iets aan vast te leggen of mee te bevestigen, keten: een putemmer aan een ketting; de ketting van een anker, van een lier; een toegang met een ketting afsluiten; de ketting op de deur doen, aan de voordeur van binnen een daartoe bestemde ketting zó bevestigen, dat zij slechts op een kier open kan; de hond aan de ketting leggen; — hij is van de ketting, uitgelaten van vreugde; — als boei: aan een ketting gesloten misdadigers; dwangarbeid in de ketting, tot 1918 een straf voor inlandse misdadigers in N.-I.; — een schip aan de ketting leggen, het bij wijze van gerechtelijk beslag aan een ketting vastleggen;
2. in bijz. vorm (als plaatschalmketting) voor het overbrengen van bewegingen van tandraderen: de ketting van een fiets;
3. als sieraad, bestaande uit fijne schalmen van kostbare stof: horloge met ketting; een ketting van bloedkoralen met gouden slot; vgl. halsketting;
4. meetketting, zie aldaar; — vierkante ketting, Surinaamse vlaktemaat;
5. (wev.) de draden die in de lengterichting van een weefsel lopen, kettingdraden, schering: de ketting opbomen; enkele, dubbele ketting.