(kauwde, heeft gekauwd),
1. (overg.) iets dat men in de mond genomen heeft met de tanden en kiezen tot
brij vermalen: een gekauwd stukje brood; papier kauwen; het eten goed kauwen; (absol.) hij slikt maar door, zonder te kauwen; (onoverg.) op iets kauwen, er met de kiezen op bijten; op een potlood, op zijn knevel kauwen; met lange tanden kauwen, niet met lust eten; tabak kauwen, pruimen; (diev.) roken; (fig.) hij heeft niet veel te kauwen, hij is arm;
2. (fig.) hij heeft heel wat letters gekauwd, veel gestudeerd; zijn woorden kauwen, temen, langzaam spreken; hij heeft er heel wat aan te kauwen, hij heeft er veel moeite aan;
3. vervelend praten, leuteren, zeuren: als hij wat te veel op heeft, zit hij maar te kauwen;
4. niet lang over iets kauwen, spoedig een besluit nemen.