Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kantoor

betekenis & definitie

o. (...toren),

1. schrijf-, werkkamer: zij zit op haar kantoor, is aan het briefschrijven ;
2. vertrek of geheel der vertrekken waar een koopman en zijn klerken, in ’t alg. zij die een zaak hebben welke geen winkel is (zie daarvoor Kantoortje) met hun personeel hun werkzaamheden verrichten: mijnheer is op zijn kantoor; boekhouders die 25 jaar op een zelfde kantoor hebben gediend; — vand. zetel van een zaak : betaalbaar ten kantore van de Nederl. Handelmaatschappij; ook het gebouw; — vervolgens (overdr.) handelszaak, firma, huis: een solied kantoor; dat is een der voornaamste kantoren in de stad;
3. (eert.) factorij, nederzetting (van de handel): de Nederlanders hadden 11 kantoren ter kuste van Guinea ;
4. werkvertrek(ken) van een notaris, advocaat, deurwaarder, accountant enz.; kantoor houden, zijn bureau gevestigd hebben; (overdr.) deze notaris heeft een zeer druk kantoor, heeft zeer veel te doen;
5. bureau, zetel van enig beheer, een administratie, een overheidsinstelling: het kantoor van de ontvanger; de kantoren der registratie; kantoor der posterijen; vgl. telegraafkantoor;
6. in verschill. zegsw.: daar is hij aan het verkeerde kantoor, hij is, waar hij niet wezen moet, waar men hem niet kan helpen; (fig.) als je zo iets wil doen, dan ben je bij mij aan het verkeerde kantoor, dat zal ik niet dulden, niet toestaan; — ik ben nog niet op mijn kantoor, ik ben nog niet op dreef, op orde; — hij is daar op zijn kantoor, in zijn element, heeft het naar zijn zin ; — (gew.) kantoor maken, drukte, herrie schoppen.