Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kant, bijwoord

betekenis & definitie

bn. bw.,

1. (timm, steenh.) scherpzijdig, met scherpe kanten: kant zagen; kant houwen;
2. (zeew.) de zeilen kant zetten, maken dat ze behoorlijk, scherp bijstaan; — (zegsw.) zet je zeil kant, (tot een dronkaard) hou je roer recht; — zich kant zetten, zich scherp of schrap zetten; — (vand.)
3. in de uitdr. kant en klaar, geheel gereed, in orde ; geheel toegerust;
4. (gew.) bw., compleet, waarachtig; ’t is kant een mirakel; —
5. (gew.) welgemaakt, kloek; een kante meid, ook in de zin van: flink, handig; zindelijk, netjes, kreen; — (bw.) netjes;
6. naar behoren; — flink, groot: een

kante portie ;

7. die fles is kant, is niet tot de stop gevuld ; dat vat is kant, heeft wankant, is niet geheel vol ;
8. die wijn smaakt kant, smaakt fustig.

< >