Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kans

betekenis & definitie

v. (-en),

1. (eig.) worp bij het dobbelspel en wat deze uitwijst; vand.: een kans wagen, iets (hachelijks) ondernemen in de hoop op een gelukkige uitslag, zijn geluk beproeven; — 2. wending, loop die iets kan of de dingen kunnen nemen, -wisselvalligheid: de kans des oorlogs ; de kansen der fortuin; — de kans keert, de winner wordt verliezer; de kans is verkeerd, de bordjes zijn verhangen; — zich op alle kansen wapenen, zich op alle mogelijkheden voorbereiden;
3. waarschijnlijkheid, mogelijkheid dat iets gebeuren zal, inz. dat iets gunstig voor de betrokkene uit zal vallen : zijn kamen verbeteren ; de kans om meer dan vier ogen te werpen ; de kansen berekenen, nagaan; goede, slechte kans hebben; de kans staat slecht, schoon; — de kans opgeven, verder geen moeite doen om zijn doel te bereiken ; — de kansen staan gelijk, nl. de goede en de kwade kans; — met een bep. : de kans om te verdrinken is groot; kans van slagen; er is, bestaat kans dat ; daar is geen kans op;
4. in verb. met zien: ik zie geen kans om hem te redden, geen mogelijkheid, geen weg; ik zie er kans toe, ik meen het te kunnen doen; hij heeft kans gezien door een raampje te klimmen en te ontsnappen, is daar in geslaagd; — (de) kans lopen, blootstaan aan de mogelijkheid dat het genoemde (onaangename) gebeuren zal: je loopt kans te verliezen; — kans hebben wordt bijna altijd gebezigd met betr. tot een gunstig vooruitzicht: hij heeft kans spoedig bevorderd te worden ;
5. zich opdoende (gunstige) gelegenheid: zo’n kans krijg je niet licht meer; zijn kans waarnemen, van de gunstige gelegenheid gebruik maken ; de of zijn kans schoon zien; — iemand een kans geven, een gelegenheid om vooruit te komen, om te tonen wie hij is ; — de kans is verkeken, is voorbij, het gunstige ogenblik is er niet meer; hij heeft de kans laten voorbijgaan.