(kankerde, is en heeft gekankerd),
1. de kanker hebben, kankerig zijn ;
2. als kanker weg-, invreten; zich woekerend verspreiden (van kwaad);
3. ontevreden, knorrig afgeven op toestanden en personen, morrend mopperen : hij loopt altijd te kankeren;
4. (niet alg.) iem. kankeren, plagen, pesten.