Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kachel

betekenis & definitie

v. (-s),

1. verwarmingstoestel voor vertrekken met besloten vuur dat vrij in het vertrek staat, gewoonlijk voor de schoorsteen, bij ons meest van gegoten ijzer: de kachel aanmaken, stoken; bij de kachel zitten; wij hebben de kachel al aan, wij stoken al; — naar de kachel kijken, nazien of zij goed brandt enz.; — een Brabantse kachel, waarop men tevens kan koken; — (gew.) de kachel niet met zich laten aanmaken, zich niet alles laten welgevallen ;
2. de kachel aan hebben, dronken zijn; (vand.)
3. bn., kachel zijn, dronken.