Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jeuken

betekenis & definitie

(jeukte, heeft gejeukt), ook JUKKEN,

I. (onpers. en onoverg.) 1. jeuk gevoelen, het gevoel van jeuk hebben aan of in, krieuwelen: ik ben gisteren gevaccineerd en nu jeukt mijn arm; het jeukt mij op de rug, mijn rug jeukt; — (oneig.) ik weet, waar het hem jeukt, wat hem scheelt of waarmede hij geholpen is;
2. (fig.) een onbedwingbare lust hebben (om iets te doen) of trek (om iets te ontvangen): mijn handen jeuken om hem een pak slaag te geven; zijn vingers jeuken om daarover een stukje in de krant te schrijven; — de rug jeukt hem, hij wil slaag hebben; — de oren jeuken hem, hij verlangt vurig iets nieuws te vernemen; — mijn maag begint te jeuken, ik begin honger te krijgen;

II. (overg.) krabben, krauwen: jeuk mij eens op de rug; je moet aan dat puistje niet jeuken, anders gaat het open.