v., g. mv.,
1. het jong-zijn, de jonkheid als staat of hoedanigheid: de schoonheid en de jeugd en kan niet lange duren (Vondel); (spr.) jeugd heeft geen deugd, in de jeugd valt het bedwingen der hartstochten moeilijk ; men zou er zich een jeugd aan eten, van spijs die kracht en sterkte geeft; — jonge leeftijd of voorkomen daarvan : zij viel op door haar jeugd;
2. het tijdperk van het jong-zijn, de leeftijd tot de volwassenheid : in zijn jeugd; van zijn jeugd af, van jongs af; in zijn prille jeugd, toen hij nog heel jong was : zalig hij, die zijn juk in zijn jeugd draagt; een zonde der jeugd ; — tweede jeugd, bloeiperiode der volwassenheid; — met betr. tot hetgeen men in die tijd doet of beleeft: een vrolijke, een wilde, een onbezorgde jeugd ; — (fig.) de jeugd der volken, de eerste tijd van hun bestaan;
3. jeugdige personen, jongelieden, hetzij jonkmans en jonge dochters in het alg., of van een bepaalde plaats of streek, hetzij jongelingen in een bep opzicht beschouwd (de studerende, de artistieke jeugd). hetzij bepaaldelijk de zeer jongen, de kinderen: onderwijzer der jeugd; de schoolgaande jeugd; voor de jeugd (op boektitels): men klaagt steen en been over de baldadigheid van de jeugd; de bloem der jeugd ;
4. (Zuidn.) kracht, in of uit iets, inz. vleesnat, sap : de jeugd van ’t vlees: — vaag, vettigheid van mest of grond : een land vol jeugd; — levenskracht: haar man is nog vol jeugd.