(jachtte, heeft gejacht),
I. (overg.) sterk aanzetten, haasten : als je hem zo jacht, wordt hij zenuwachtig ;
II. (onoverg.)
1. zich haasten, jacht hebben, grote haast maken: je behoeft niet zo te jachten, je zult toch wel klaar komen; — (gew.) ongedurig rondlopen; <dol, wild, mal zijn; — (fig.) jachten 'naar iets, er driftig naar haken;
2. (van de wolken) jagen, snel drijven.