Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jaar, tijdruimte

betekenis & definitie

o. (jaren),

1. naam van de tijdruimte waarin de aarde éénmaal haar baan om de zon doorloopt, tijd van 12 maanden : burgerlijk jaar of kalenderjaar, berekend op 365 of 366 volle dagen (thans van 1 Jan. tot en met 31 Dec.); — astronomisch jaar of zonnejaar, 365 dagen, 5 uren, 48 min. en 45 sec.; — siderisch jaar, tijd tussen het ogenblik dat de zon in haar positieverloop een vaste ster verlaat en dat waarop zij weer op diezelfde plaats staat; — kerkelijk jaar, de volledige reeks der kerkelijke feestdagen: het R.-K. kerkdijk jaar begint met de eerste Zondag van de Advent; — het jaar der Verlossing, het geboortejaar van Jezus Christus, het eerste der Christelijke jaartelling;
2. een bep. kalenderjaar der Christ. jaartelling: in het jaar onzes Heren 1089, het zoveelste jaar volgens de Christelijke jaartelling ; — de jaren zestig, het zesde decennium van de bedoelde eeuw (niet: de zestiger jaren); — men noemt iets van het jaar nul als het zeer ouderwets of onbruikbaar is; — in het jaar één, als de beesten spreken of als de uilen preken, nooit; van ’t jaar, in dit lopende jaar ; komende, volgend jaar; de wisseling des jaars, het overgaan in een nieuw jaar; — alle jaren; elk jaar; jaar op jaar, ieder jaar; ‘s jaars, per jaar, jaarlijks, over of in de loop van een jaar; — ’s jaars daarop, in het volgende jaar, of: een jaar later; — jaar in jaar uit, zonder met het jaar te eindigen, steeds doorlopende, een reeks van jaren achter elkander ; — het hele jaar rond, of door, gedurende de gehele duur van een jaar; — iets van jaar tot jaar uitstellen, steeds, telkens weer; — (recht.) jaar en dag, wettige termijn van bezit, verjaringstermijn (oudtijds: een jaar, zes weken en drie dagen); na jaar en dag op iets terugkomen, zeer lang daarna, wanneer anderen het reeds lang vergeten zijn; sinds jaar en dag, sinds onheugelijke tijd;
3. als geheel van opeenvolgende seizoenen, met betrekking tot de temperatuur, de oogst, algemene of bijzondere welvaart enz.: een warm jaar; een vruchtbaar jaar; een goed tarwejaar;magere en vette jaren, de nadelige en de voordelige, jaren van tegenspoed en van voorspoed; — in ’t algemeen met het oog op alles, wat in een jaar voorvalt: ik wens u een goed, zalig jaar; deze boer is drie jaar pacht achter, heeft gedurende drie jaar geen pacht betaald; — een kwaad jaar achter de rug hebben, waarin men met veel tegenspoed, zorg, ziekte enz. te worstelen had;
4. tijdperk als onder 1., van een willekeurige dag af gerekend: ik heb in dat jaar veel geleerd; zes jaar later, na verloop van die tijd; zo iets duurt jaren, vele jaren; versterkt tot jaren en jaren; — in ’t mv. in ’t alg. voor tijd(en): in vroeger jaren;
5. in 't bijz. als eenheid waarmee de (menselijke) levensduur gemeten wordt: in de leeftijd van 76 jaar; hij is twintig jaar; kinderen onder de vier jaar; een man van mijn jaren, van mijn leeftijd ; oud, jong van jaren; hij is al op jaren, hij is al oud, al bejaard ; — (Zuidn.) op of tot zijn jaren komen, meerderjarig worden; zijn jaren hebben, meerderjarig zijn; — in zijn jonge jaren, in zijn jeugd; — hij is groot voor zijn jaren, zijn leeftijd in aanmerking genomen; — hij is zijn jaren vooruit, is boven zijn leeftijd ontwikkeld; — beneden, onder de jaren, de gestelde leeftijd nog niet bereikt hebbend; boven de jaren, te oud voor het bedoelde; hij heeft de jaren er voor, hij is er oud genoeg voor; — in de bloei zijner jaren, op jeugdige leeftijd; — de jaren des onderscheids, leeftijd waarop men voor zichzelf dient te kunnen oordelen ; — op jaren komen, langzaam aan oud worden ; de last der jaren, van de hoge leeftijd; — het verstand komt niet vóór de jaren, voor de gestelde leeftijd ;
6. als maatstaf van duur in ’t alg.: het is nu zes jaar, zo lang geleden; — een vol jaar; een klein jaar, bijna een jaar; — ik doe het in geen honderd jaar, nooit; — in lange jaren, in zeer lange tijd ; — voor een jaar, een jaar geleden ; ofwel: om die tijd het genoemde te doen : hij gaat voor een jaar in Parijs studeren;
7. tijd van een cursus, studiejaar: een medisch student van het derde jaar ; hij is van een jaar ouder dan ik.