Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Inval

betekenis & definitie

m. (-len),

1. het invallen, storten in —; — (nat.) hoek van inval, hoek tussen de loodlijn op een vlak en een straal die dit vlak treft;
2. plotselinge overschrijding van de grens van een gebied, inz. onverwachte komst v. e. vijand: een vijandelijke inval; een inval doen (in een land); — de politie deed in dat huis een inval, drong daar bij verrassing binnen (om enig misdrijf te constateren); — onverwacht bezoek ; vand. de zoete inval, huis of plaats voor ieder open, waar men te allen tijde gastvrij onthaald wordt; ook naam voor herbergen, koek-, wafelkramen enz., met een uithangbord waarop men iem. in een vat honing of een bijenkorf ziet vallen (in zinspeling op de bet. 1.);
3. wat iem. invalt, hem (plotseling) voor de geest komt, opkomende gedachte, denkbeeld: dat is een goede inval ; hij kwam op de inval zijn huis te verkopen ; een gelukkige, aardige, belachelijke, zotte inval; — opwelling van de geest: geestige, koddige, snaakse invallen; 4. het invallen bij het spelen of zingen;
5. (w. g.) het instorten.