bn.,
1. van, uit, in het land zelf, er thuis behorend : inlandse gewassen, nijverheid, brandewijn; [in N.-Nederland thans vrijwel alleen van planten en dieren gezegd, in andere gevallen bezigt men binnenlands];
2. behorende tot, betr. hebbend op de inheemse bevolking, inz. van O.-Indië : een inlands meisje; zelfst.: een inlandse.