(kortte in, heeft en is ingekort),
I. overg.,
1. korter maken door er iets af te nemen : takken inkorten ;
van onstoff. zaken: gij moet uw verhaal wat inkorten, bekorten ;
2. door intrekken korter maken : een touw, de teugels inkorten; — (overdr.) hij moet ingekort worden, hij moet korter gehouden worden :
3. kleiner, geringer doen worden : (w. g.) een schuld inkorten; iemands gezag inkorten ; korter 4. van duur maken: iemands straftijd inkorten;
II. onoverg., korter worden: de dagen zijn heel wat ingekort.