3. (gemeenz.) snij door, ga door, ruk uit; hij sneed door, ging haastig verder (vgl. uitsnijden);
II. (doorsneed', heeft doorsne'den), als een snede, als met een mes getrokken door iets heen gaan (van lijnen of wat als lijn gedacht wordt) : een spoortrein doorsnijdt de eenzame heide; dit land is van rivieren doorsneden; — zich als snijdend bewegen door: de zee, de lucht doorsnijden; — fig.: dit doorsnijdt mij het hart, gaat er als een scherpe pijn door (in de dagelijkse taal gewoonlijk : dat snijdt mij door ’t hart).