Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

I. top

betekenis & definitie

m. (-pen),

1. bovenste uiteinde van enig voorwerp, hoogste punt: de toppen der bomen, der bergen, der daken ; — als houtsortering: bovenste stamdeel; in takkebossen geslagen ; — soms liet voorste uiteinde : de top van de neus ; de toppen der vingers; — van top tot teen gewapend, geheel en al, van het hoofd tot de voeten;
2. (zeew.) mast; vgl. voor-, achtertop ; voor top en takel drijven, geen enkel zeil voeren;
3. het bovenste, naakte gedeelte van een mast of steng: de dag in top hijsen ; het zeil in top halen, het zo hoog mogelijk brengen; (fig.) een hoge staat voeren, op grote voet leven;
4. (bij uitbr.) berg, hoogte;
5. hoogste punt waartoe iets stijgen kan, grootste intensiteit: de vreugde, ellende steeg ten top, bereikte haar toppunt; — in samenst., onder invloed van het Engels, voor hoogste: topleiding, topsnelheid, topverbruik enz.;
6. (molen) in top malen, malen met alle zeilen bij;
7. (Zuidn.) kruin, in de zegsw. geen oude top scheren, niet oud worden;
8. (gew., Zuidn.) tol -waarmee kinderen spelen ; — (Zuidn.) denappel.

II. TOP tw., het zij zo ! ik stem toe ! gewone uitroep bij het aangaan van een koop, een weddenschap, enz.