Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Huur

betekenis & definitie

v. (huren),

1. het huren, verbintenis waarbij men iem. of iets huurt of gehuurd heeft: land in huur hebben; een huur sluiten; de huur gaat met November in; iem. de huur opzeggen ; — een huis te huur hangen (of slaan), een plankje aanslaan waarop staat: dit huis is te huur, beschikbaar om gehuurd te worden; — koop breekt geen huur, aangegane huurcontracten worden door verkoop van het perceel niet vernietigd;
2. tijd waarover zo’n verbintenis zich uitstrekt: ik heb tot Mei huur aan het huis ; de huur is om; 3. prijs voor het gebruik van iets, bedrag waarvoor men iets gehuurd of zich verhuurd heeft: mijn meid krijgt f 400 huur ; hij betaalt f 800 huur voor dit huis; zij zitten op hoge huur;
4. dienst waartoe men zich als meid of knecht verhuurd heeft, dienstbetrekking: wanneer gaat ge in uw huur ? ; die meid is daar in een goede huur; in dit jaar heb ik maar twee huren gehad; — (gew.) de lange huur ingaan, huwen; mijn broeder is in zijn tweede huur, voor de tweede maal getrouwd;
5. (gew.) in huur spelen, in de loterij spelen.