Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Houder

betekenis & definitie

m. (-s),

I. iem. die houdt.
1. iem. die bezit: de houders der bankbiljetten; — (kooph. en rechtst.) de houder van eèn wissel, hij die op de vervaldag hetzij als nemer, hetzij als geëndosseerde de rechthebbende is op de wisselsom; (bij uitbr.) wie op een bepaald ogenblik eigenaar van de wissel is: de rechtmatige houder van een wissel enz.; — de houder van een aandeel, de rechthebbende, de bezitter van het aandeel; de houders der preferente aandelen, de preferente aandeelhouders; — als rechtst. in beperkter zin, hij die iets onder zich heeft (tgov. bezitter of eigenaar): de eigenaar heeft het recht de aan hem toebehorende zaak van ieder houder terug te vorderen (art. 629 B. W.); de huurder is houder, geen bezitter;
2. beheerder, bestuurder, ondernemer: de houder van een bank van lening’, vg . kostschool-, hotel-, stal-, vee-, bijenhouder enz.;
3. hij die bijhoudt, schrijft: de houder van een dagboek;
4. hij die „het houdt” : spouwertjes, houwertjes (van kleine kinderen);

II. iets dat houdt,

1. iets dat tegenhoudt, b.v. de pal van het krabbelrad in een houtzaagmolen; een keertouw;
2. iets dat inhoudt, b.v. een viskaar, gewoonlijk houwer genoemd : een houder voor patronen;
3. iets dat vasthoudt, vastklemt of veroorlooft om vast te houden: een houder voor reageerbuisjes; de houder van een scheerapparaat; vgl. pennehouder.