Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoorn

betekenis & definitie

I. m. (-en, -s), ook HOREN, (-s),

1. hard, spits toelopend, meestal gebogen en gepaard uitsteeksel aan de kop van verschillende dieren, hun veelal tot aanval of verdediging dienend : de runderen, geiten en. schapen hebben volle hoorns ; de horens der het ten zijn. gevuld en koorden gewei genoemd; de rhinoceros heeft een hoorn op de neus ; de stier nam hem op zijn horens ; — hij 'neemt te veel op zijn horens, hij laadt te veel arbeid op zich ; — iem. de horens laten zien, zich vijandig tonen ;

(Zuidn.) men zou er horens, hoornen van krijgen, er zijn geduld bij verliezen; — de horens opsteken, het hoofd opsteken, zich verzetten, trots worden, zich op geld of macht laten voorstaan enz. ; -— de koe bij de horens pakken, de zaak krachtig aanvatten, haar aandurven ; — (w. g.) men brandt er horens, ’t is er alles behalve aangenaam, ’t is er niet uit te houden ; — (bijb.> zinnebeeld van kracht; de Heer heeft den Hoorn uwer tegenpartijders verhoogd (Klaagl. 2 : 17); mijn hoorn is verhoogd in den Heer (1 Sam. 2:1); — de duivel en de bosgoden worden met horens voorgesteld; — van een vrouw heet het zij heeft haar man horens opgezet, echtelijke ontrouw jegens hem gepleegd;

2. uitwas die op een hoorn als onder 1. gelijkt; bij mensen een ziekelijk uitwas aan het voorhoofd; bij insecten en slakken pen tastorgaan, voelhoren : slak, slak, steek je horens uit, door kinderen gezongen om de slak uit haar huisje te lokken ; — (fig.) hij trekt de horens in, hij kruipt in zijn schulp, krabbelt terug;
3. voorwerp dat van een hoorn als onder 1. gemaakt is: blaasinstrument voor het geven van signalen of het maken van muziek, aanvankelijk een beestenhoorn,, later een nabootsing daarvan in hout of koper : op de hoorn blazen; de hoorn doen schallen ; vgl. jacht-, posthoorn enz.; — geluidstrechter zoals bij ouderwetse gramofoons en luidsprekers gebruikt; — ook een tongwerk op het orgel met trechtervormige bekers; — ook als instrument waardoor men tot hardhorigen spreekt, spreekhoorn: door de hoorn spreken; — trechter op een telefoon (microfoon), en vervolgens de hele houder met hoor- en spreekplaat: de hoorn ophangen, neerleggen;
4. hoorn als onder 1., gebezigd als drinkvat, later ook van edel metaal vervaardigd: de kostbare hoorn van het St.Jorisgild ;
5. hoorn als onder 1. als bergplaats : toen zeide de Heer tot Samuel: vul uwen hoorn met olie (1 Sam. 16:1); vgl. inkt-, kruithoorn ; — de hoorn des overvloeds, de hoorn der geit Amalthea uit de fabelleer, waarin men al wat men wenste vond, thans afgebeeld als een grote, gedraaide hoorn, overvloeiende van bloemen en vruchten ; — ook als naam voor een puntig zakje, peperhuisje;
6. (Zuidn.) kort tabakspijpje ;
7. (bij vergelijking) (nat. hist.) enkelvoudige, gedraaide schaal van sommige weekdieren, slakkenhuis, kinkhoren

(de tweevoudige worden schelven genoemd): horens en schelpen; het kind zocht horentjes op het strand ;

8. (bij vergelijking) als een hoorn (1.) uitstekende punt: de hoorns van de maan, de punten der halvemaan; (bijb.) de hoornen des altaars, zekere uitsteeksels waarvan men de zin niet kent; — (smed.) de hoorn van een aanbeeld, het uitsteeksel voor het ombuigen van staven, ringen enz., speerhaak, ook de beide puntig toelopende uitsteeksels daaraan voor datzelfde doel; (scheepsb.) de hoorns van de bok (voor het oprichten der masten), de boven de kruising uitstekende einden; (timm.) de hoorn van een schaaf, het uitsteeksel op het blok; — spitse bergtop ; — deel van de baarmoeder van een koe ; 9. schuilhoekje, verstoppertje;

II.o. (als stofnaam) de stof waaruit beestenhoorns bestaan, voor het gebruik tot platen verwerkt: het hoorn is duur; knopen uit hoorn gedraaid; — hoornachtige zelfstandigheid : het hoorn van een paardenhoef; een boekband van hoorn; perkament dat op hoorn lijkt; III.m., iets dat van hoorn gemaakt is; hoef, klauw;

(Zuidn.) de hoorn van een pijl, het beslag of dopje van hoorn aan het dikste einde van de pijl van een handboog : men moet de pijl niet tot aan de hoorn trekken, het niet tot het uiterste drijven; — spaantje van hoorn of metaal om het aantrekken van schoenen te vergemakkelijken, schoenlepel.