Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoop, verwachting

betekenis & definitie

(dicht. HOPE), v.,

1. wensende verwachting dat iets goeds, dat nog onzeker is en in de toekomst ligt, werkelijkheid zal worden: geloof, hoop en liefde; hoop doet leven; hoop hebben, opvatten, voeden, koesteren-, de hoop uitspreken, dat ... ; de hoop opgeven; ik heb hoop, dat het gelukken zal; zijn hoop is in rook vervlogen, hij zag zich in zijn verwachting teleurgesteld; — zich met ijdele hoop vleien, wanneer de vooruitzichten niet veel zijn; — be-, vertrouwen: zijn hoop op iem. vestigen; hij zweeft tussen hoop en vrees, hij is in onzekerheid omtrent zijn lot; — gunstig vooruitzicht: ik kan je niet veel hoop geven ; zolang er leven is, is er hoop, gezegd van een ernstige zieke: het is altijd nog mogelijk dat hij herstelt; — op hoop van zegen, gezegd als men een handeling onderneemt, waarbij men op hogere zegen hoopt; — (visserij) varen op hoop van zegen, niet tegen vast loon, maar op een zeker gedeelte der besomming;— in godsd. zin: vertrouwen waarmee men van God verwacht het eeuwig leven en wat daartoe helpen kan: de hope des eeuwigen levens (Titus 1:2); — op hoop van beter, in de hoopvolle verwachting later beter te zullen slagen; — (wisk.) wiskundige hoop, het product dat men verkrijgt, wanneer men een som, die men hoopt te winnen, vermenigvuldigt met de waarschijnlijkheid die men heeft om deze som te winnen ; — zedelijke hoop„ het product van de zedelijke waarde van een som met de waarschijnlijkheid om die som te verkrijgen ;
2. de persoon op wie men zijn hoop, zijn verwachting: heeft gevestigd : Jezus Christus, die onze hoop is (1 Tim. 1:1); hij is de hoop mijns ouderdoms ; — de hoop des vaderlands (Lat. spes patriae), de jongelingschap.