1. wensende verwachting dat iets goeds, dat nog onzeker is en in de toekomst ligt, werkelijkheid zal worden: geloof, hoop en liefde; hoop doet leven; hoop hebben, opvatten, voeden, koesteren-, de hoop uitspreken, dat ... ; de hoop opgeven; ik heb hoop, dat het gelukken zal; zijn hoop is in rook vervlogen, hij zag zich in zijn verwachting teleurgesteld; — zich met ijdele hoop vleien, wanneer de vooruitzichten niet veel zijn; — be-, vertrouwen: zijn hoop op iem. vestigen; hij zweeft tussen hoop en vrees, hij is in onzekerheid omtrent zijn lot; — gunstig vooruitzicht: ik kan je niet veel hoop geven ; zolang er leven is, is er hoop, gezegd van een ernstige zieke: het is altijd nog mogelijk dat hij herstelt; — op hoop van zegen, gezegd als men een handeling onderneemt, waarbij men op hogere zegen hoopt; — (visserij) varen op hoop van zegen, niet tegen vast loon, maar op een zeker gedeelte der besomming;— in godsd. zin: vertrouwen waarmee men van God verwacht het eeuwig leven en wat daartoe helpen kan: de hope des eeuwigen levens (Titus 1:2); — op hoop van beter, in de hoopvolle verwachting later beter te zullen slagen; — (wisk.) wiskundige hoop, het product dat men verkrijgt, wanneer men een som, die men hoopt te winnen, vermenigvuldigt met de waarschijnlijkheid die men heeft om deze som te winnen ; — zedelijke hoop„ het product van de zedelijke waarde van een som met de waarschijnlijkheid om die som te verkrijgen ;
2. de persoon op wie men zijn hoop, zijn verwachting: heeft gevestigd : Jezus Christus, die onze hoop is (1 Tim. 1:1); hij is de hoop mijns ouderdoms ; — de hoop des vaderlands (Lat. spes patriae), de jongelingschap.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk