Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Heus

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, meest—),

1. hoffelijk, beleefd, welwillend, vriendelijk : een heus antwoord; heuse woorden ; een heuse behandeling ; — (als bw.) op hoffelijke wijze : ik werd er heus ontvangen ;
2. oprecht, trouwhartig : een heuse Vlaming ;
3. (in kindertaal of nabootsing daarvan) echt: kleine jongens met een heuse sigaar in de mond ; hij had nog nooit een heus kasteel gezien ;
3. (bw.) werkelijk, echt: het is heus waar; ik heb het heus niet gedaan ; — heus niet, volstrekt niet; het is heus niet zo veel.