(heiligde, heeft geheiligd),
1. wijden aan, bestemmen voor God: heiligt mij alle eerstgeborenen (Exod. 13 : 2); — vand. ook in ’t alg. : wijden (aan);
2. voor de dienst der godheid geschikt of waardig maken, wijden: een kerk, een altaar heiligen; geheiligde vaten ; een geheiligde plaats; — zich heiligen, zich tot een heilige handeling voorbereiden: (bijb.) sta op, heilig het volk, en zeg : heiligt u tegen morgen (Joz. 7 :13);
3. de onheilige, ongoddelijke natuur wegnemen, louteren : Jezus, o, heilig mij! — ook in alg., niet-godsd. zin: wegen, door haar voet geheiligd (Staring); — het doel heiligt de middelen, als het doel maar goed is, komt het op de middelen waardoor men het zoekt te bereiken niet aan, worden zelfs ongeoorloofde middelen geoorloofd ;
4. voor heilig erkennen, eren : gedenkt de sabbatdag, dat gij die heiligt (Exod. 20 : 8); Uw naam worde geheiligd (Matth. 6:9); vgl. Geheiligd.