Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Heerlijkheid

betekenis & definitie

v. (...heden),

1. pracht, luisterrijke staat, glans : zij stond daar in volle heerlijkheid; hij toonde hem al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid (Matth. 8:4); de heerlijkheid der sterren; — in ’t bijz. de lichtglans, de luister die God omgeeft: hij zag de heerlijkheid Gods (Hand. 7 : 55);
2. hoge of hoogste (hemelse) volmaking, als eigenschap of als toestand : want uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid (Matth. 6 : 13); — vand.: gelukzaligheid : de eeuwige (of hemelse) heerlijkheid; — er is geen kracht (ook wel pracht) of heerlijkheid aan, alle smaak en pit is er uit;
3. grootsheid, verhevenheid;
4. iets heerlijks, in ’t bijz. iets lekkers: het kind keek zijn ogen uit aan al die heerlijkheden;
5. gebied van een heer, thans nog een goed aan welks bezit een titel en sommige rechten verbonden zijn : de heerlijkheid van Kortenhoef; ook het geheel der den heer toekomende rechten en bevoegdheden: het tolrecht behoorde niet tot de heerlijkheid.