Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Handschoen

betekenis & definitie

m. (-en), kledingstuk van leder, wol, zijde of garen waarmede men de hand bedekt en dat alle vingers afzonderlijk omgeeft: handschoenen aantrekken ; een paar witte handschoenen; excuseer mijn handschoen! verontschuldiging als men iem. gehandschoend de hand reikt; — 't is geen katje om zonder handschoenen aan te vatten, ’t is een vinnig, een nijdig persoon, iem. die van zich afbijt, (ook) ’t is een netelige zaak ; — iem. de handschoen toewerpen, hem ten strijde dagen, (ook) de strijd met hem aanvaarden ; — de handschoen opnemen, de strijd aannemen; — de handschoen voor iemaiul opnemen, zijn partij kiezen, zijn verdediging op zich nemen; — met de handschoen trouwen, huwen bij volmacht, waarbij de vrouw het huwelijk sluit met de gemachtigde van de afwezige bruigom.