(...grepen),
I. v.,
1. zoveel als men met een hand grijpen kan, een handvol;
2. datgene waarbij men iets aan moet vatten, greep, kruk enz., ook als steun voor de hand, b.v. de rug van een trapleuning ; — (aan ramen en schuifdeuren) plaat waarvan het gedeelte binnen de rand hol gedreven is ;
3. (gew.) afdruk van een (vuile) hand ;
II. m., greep met de hand, inz. op een bep., voorgeschreven wijze : een recruut de handgrepen leren, de exercitiën met de draagbare wapens ; — kunstgreep ; behendigheid, handigheid : ’t is maar een handgreep.