(Hebr.), o. (-s), lofzang; het grote Hallel, bij de Israëlieten de 113de tot en met de 117de psalm, omdat daarin bijzonder Gods weldaden, aan het Joodse volk bewezen, worden verheerlijkt; het kleine Hallel of kortweg Hallel, Psalm 115:1—12 en 116:1—11;
(bij uitbr.) loflied, lofkreet.