bn. bw. (-er, -st),
1. schrik, afschrik inboezemend, afschuwwekkend: een gruwelijke misdaad; —(bw.) op gruwzame wijze : hij werd gruwelijk mishandeld ;
2. geweldig, verschrikkelijk, erg: een gruwelijk onrecht; ik heb een gruwelijke hekel aan hem ; —
bw. v. graad, verschrikkelijk erg, ten zeerste: die jongen is gruwelijk ondeugend; ik heb er gruwelijk het land aan; wat komt hij gruwelijk laat.