I. bn. bw. (-mer, -st),
1. boos, verstoord, (ook) toornig, verbolgen : hij ivas gram te moede ; gramme blikken; zo gram als een leeuw, zo fel, zo hardvochtig ;
2. (gew.) zijn geld-, zijn leven gram zijn, het beu zijn, er genoeg van hebben;
II.zn. m., (w. g.) gramschap, toorn : vol gram zag 'hij rond ; — bitterheid, wrevel.